zondag 10 mei 2015

De blobse

Mijn rug plakt van het zweet onder de ongemakkelijk zittende rugzak. Ik loop over een smal bergpad, de tweede dag alleen in de vallei die me zal leiden naar Shinkun La, een bergpas in de Himalaya in Ladakh, Noord India. Het is hier stil, gisteren passeerde ik nog 2 huizen, hier verderop is de vallei onbewoond. Fripp loopt te piepen en te janken. Fripp, de zwerfhond die ik heb meegenomen vanaf de markt in Manali, een oud koloniaal en regionaal centrum in het voorgebergte van de Himalaya. Ik was daar met vrienden uit Utrecht, we hadden ons over de hond ontfermd en hem Robert Fripp gedoopt. 
Hij had van ons goed te eten gegeven, en bleef achter ons aangelopen. Bij het afscheid van mijn vrienden, ik ging verder de bergen in, mijn vrienden naar het zuiden van India, had ik de hond meegenomen. Tot nu toe is Fripp me trouw gevolgd, maar nu lijkt Fripp niet zoveel zin meer te hebben om nog lang bij me te blijven. De lucht is ijl, vanmorgen vroeg was het fris, om niet te zeggen steenkoud, nu wordt het heet in de zon. Als ik snel loop kan ik mijn adem niet bijhouden, het lopen moet stap voor stap. Fripp zal daar ook last van hebben, hij piept zachtjes, draalt achter mij aan, staart laag, angstig. Trouwens, het eten, koude pap nu het brood op is, daar lijkt hij ook niet erg blij mee. Ik kan er verder ook niks aan doen. We moeten door, over de pas.

Het pad naar Shinkun La
Aan het begin van het bergpad was een tentenkamp. Een groep tenten met mannen met stoppelbaarden in ruwe wollen mantels en paarden rond een rokerig vuur waarop een keteltje pruttelde. Ze boden mij een gids met paard aan, inclusief onderdak en eten onderweg in de dorpjes en nederzettingen. Ze waren behoorlijk opdringerig, maar voor mij het was teveel voor mijn budget, daarbij wilde ik alleen onderweg zijn.
Nu is het stil onderweg, ik kom nauwelijks een levend wezen tegen in de smalle en hoge vallei die naar de pas leiden moet. Het landschap, de smalle vallei, weelderig groen, een ruisende beek met kleine watervalletjes en in de verte hoge bergkammen, het is schitterend. Fripp sjokt achter me aan. Dan zie ik op een open plek boven het voetpad een kampement, een groep toeristen onder begeleiding van locale gidsen, een hele karavaan compleet met tenten, kok en paarden. Ladakh is nog maar net een paar jaar, vanaf 1974, echt toegankelijk voor toerisme en nu worden er blijkbaar al reizen naartoe georganiseerd. De toeristen zijn West Duitsers, een georganiseerde groepsreis, Neckerman reizen. Terwijl de gidsen het kampement opzetten en eten koken praat ik even met de Duitse reisgenoten. Wat blijkt: je kan de reis naar deze woeste verlatenheid gewoon boeken, alles wordt voor je geregeld, je eten gekookt, je spullen gedragen, en je slaapt bij de locale bevolking in huis. In de folder staat dat je snoepjes en pennen mee moet nemen om uit te delen aan de kinderen, daar zijn ze heel blij mee. Vol afkeer neem ik snel weer afscheid. Nu ben ik Fripp wel kwijt. Fripp vindt het prima, die groep, hij heeft eieren voor zijn geld gekozen. Veel meer en lekkerder eten, en de groep gaat ook nog de goede kant op, een afdaling naar beter oorden voor een hond.

Het bergpad slingert zich langs een stroompje omhoog. De natuur is hier nog uitbundig groen, met bomen en varens langs het stroompje. In de verte, langs de wanden van de vallei zie ik de kale bergwanden met bergweiden. Ik mis Fripp. Thuis hadden we vroeger ook een hond, Rakker, een lief beestje, een kleine poedel van mijn jongere zus Iris. Thuis, wat had ik daar een hekel aan, dat grote katholieke gezin, wat was ik blij toen ik eindelijk uit huis kon, op kamers, weg uit die stomme achterlijke Achterhoek. Eerst Wageningen, in godsnaam waarom eigenlijk, ik had maar wat gekozen, alles beter dan niets, maar Wageningen, Wageningen was nauwelijks meer dan Achterhoek. Ja, ik was naar Wageningen gegaan om de wereld te veranderen, in de ontwikkelingshulp zou ik gaan. In Wageningen leerden ze mij onze eigen consumptiemaatschappij over de wereld verspreiden. Nee, eerst zou ik beter moeten weten hoe de wereld te veranderen, voordat ik wat kon beginnen. Met Culturele Antropologie zou ik kunnen vaststellen welke verandering nou eigenlijk de beste was. Niet geheel toevallig een studie in Utrecht, gezellige stad, bij mijn vriendin.
Ook dat was vies tegengevallen. Bij de studenten voelde ik weinig aansluiting, ik zag vooral kakkers, de studie bleef vaag, ik voelde ik me verloren tussen de betonnen kolossen op de Uithof. Mijn idealen verdampten in de wolken gele en rode lib, paak en maroc. Een antropoloog doet aan participerende observatie, zo leerde ik, alleen daar voelde ik me nu net te verlegen voor. Alleen in de praktijk kon ik leren, hier en nu. Als ik de wereld wilde veranderen kon ik beter meteen beginnen. Er was een universum te ontdekken en onderzoeken, daar kon geen universiteit aan tippen.

De vallei is steil en ik kom vanuit uit het begroeide dal geleidelijk tussen kale rotsen met lage struiken en plukjes heide. De zon is hier behaaglijk. Eigenlijk was het vroeger thuis ook wel gezellig. Als we rond de keukentafel zaten, en mijn moeder de stamppot verdeelde. Ik zat dan in het midden, achter de tafel, met de rug tegen de muur met tegenover mij mijn moeder. Links naast mij zat Iris, linkspoot die daarom op de hoek moest zitten, rechts André. Trees en Sander, de tweeling, zaten aan de ene kant aan het hoofdeinde, Geert, de jongste, in de kinderstoel en Henri, de oudste, aan het andere hoofdeinde. Mijn moeder, linkspoot, tegenover mij in het midden, voor het gasfornuis en het aanrecht, met Tonnie, aan de linkerkant van haar, en mijn vader aan de rechterkant. Mijn vader sneed het vlees, dat wel, maar mijn moeder deelde de tikken uit. met de pollepel, als we niet luisterden, ruzie maakten of zelf uit de pan gingen snaaien. Voor en na het eten was gebed, kinderen moesten stil zijn als de ouders spraken. Het regime was soms streng, meestal rechtvaardig, altijd rommelig. Saai werd het bijna nooit, behalve op zondag dan. Op zondag mocht er niet worden geklust of gewerkt, naar de kerk gaan en in de middag een wandeling, of spel. Ergens in de jaren zeventig ging het behoorlijk mis, daar hadden mijn ouders geen rekening mee gehouden, 5 kinderen puberaal in een tijd waarin alles op zijn kop ging en het generatieconflict een alledaags gespreksonderwerp was bij de melkboer.

De lammergier
De vallei wordt nu smaller en smaller, soms steekt een rots uit over het smalle stroompje op de bodem van de vallei. Het pad gaat tot vlak bij het stroompje onder de rots door, soms slingert het pad omhoog, over de rots heen. Ik zie een lammergier, rustend op een rots vlak voor me. Ik sta stil en houd mijn adem in, pak de camera. Hier moet ik een foto van maken om Sander te laten zien. Daar heeft hij niet van terug, een echte lammergier. Sander had me zijn oude fototoestel meegegeven voor op reis, een spiegelreflexcamera van Oost Duitse makelij. De spiegel van de camera haperde soms, maar verder was het een prima ding. Met een aparte belichtingsmeter erbij, waarmee je de belichting meet en vervolgens de belichtingstijd en het diafragma instelt op de camera afhankelijk van de gevoeligheid van de film. Sander had het allemaal rustig en precies uitgelegd, maar ik moet mijn kop er wel bijhouden. Mijn broer Sander is ornitholoog, weet alles van vogels. Toen hij en ik nog thuis woonden gingen we vaak samen erop uit, fietsend rond Winterswijk, door bossen en langs beken, over de hei en door weilanden om vogels te zien en te horen. En Sander wist dan altijd te vertellen welke vogels het waren die we hoorden of zagen. Maar lammergieren die had je natuurlijk niet bij Winterswijk. Sander had het verhaal dat buizerds de jongere broertjes of zusjes uit het nest gooiden of op aten als de ouders niet snel genoeg waren met het aanbrengen van voedsel, dat werd kaїnisme genoemd. Een prachtig verhaal vond hij dat, zo was de natuur volgens hem. De lammergier is ondertussen opgevlogen en maakt cirkels boven mijn hoofd, dan vliegt hij weg, heeft blijkbaar geen interesse in mij.

In de middag bereik ik de aftakking van de bergstroom die mij zal leiden naar de gletsjer en dan over en langs de gletsjer naar de pas over de bergketen. Ik twijfel, zal ik hier stoppen en mijn bivak voor de nacht opslaan? Ik moet langs het stroompje omhoog naar de gletsjer lopen en dan de gletsjer oversteken via een ijsbrug. Daarna verder de stroom en de gletsjer verder omhoog volgend zal ik de pas oversteken. Bij de ijsbrug moet ik oppassen, er kunnen plekken zijn waar het ijs te zwak is, voor je het weet val je in een spelonk van de gletsjer en dan moet je maar afwachten of je daar weer uitkomt. Allemaal instructies die ik uit Utrecht had meegekregen in een klein schoolschrift, ik volg in de voetstappen van anderen. Ik besluit door te gaan, geen zin om hier te stoppen, nerveus over de gletsjer en de ijsbrug.

Het uitzicht over de gletsjers, bergkammen en rivierdalen is adembenemend. Adembenemend is het hier sowieso, want de lucht is nu zo ijl, dat ik na elke stap rust moet nemen, voor de volgende stap, anders heb ik niet genoeg adem. Ik ben blij dat ik maar een minimum aan bagage bij me heb, want iedere kilo is er een te veel. Het pad is met stapeltjes stenen goed gemarkeerd, en steekt op een gegeven moment van de ene kant van de gletsjer naar de andere kant, dat moet de ijsbrug wezen. Geen enkel probleem, geen scheuren opgemerkt.
Terugblik in de gletsjervallei


Na de ijsbrug over de gletsjer is de weg naar de pas nog lang, de avond valt, het weer betrekt. De wind wakkert aan, het is nu snijdend koud. Er valt nu en dan een korte hagelbui die met duizenden naalden in mijn gezicht prikt, mijn hoofd strak trekt van de kou. Ik baal ervan dat ik mijn muts heb laten afpakken in dat theehuis beneden in het dal bij het afscheid van mijn vrienden in een donker tentje langs de kant van de weg bij de laatste bushalte. We hadden thee gedronken binnen en plezier gehad met het overgooien van mijn muts. Uiteindelijk was de muts terechtgekomen bij een groepje jongens uit de buurt. Maar toen ik bij het afscheid van hen mijn muts terug wilde was de muts spoorloos verdwenen. Die jongens zetten een hard gezicht en begrepen niets meer. Zat ik zonder muts, voelde me belazerd maar durfde geen ophef te maken. Ze hadden ook nogal lacherig gedaan over mijn kaal geschoren hoofd. Ik had mijn hoofd kaal laten scheren in Manali zoals een Boeddhistische monnik, en nu liep ik hier met mijn kale kop en dat is verdomd koud boven in de bergen.

Het begint te schemeren. De hagel is overgegaan in een sneeuwbui en de wind loeit over het gletsjerijs. Ik moet een slaapplaats vinden. Ik had erop gerekend dat het niet zou regenen hier, zo hoog in de Himalaya, en nou loop ik hier in een sneeuwbui, zonder tent en met alleen maar een dunne deken, geen slaapzak. Weinig bagage, jawel, maar nu zit ik toch mooi in de kou, met alleen wat dunne kleren aan. Langs het pad staat een schuilplek, een schaapskooi lijkt het, gemaakt van stapels stenen, zonder dak, vol keutels van schapen of geiten. Het is beschutting, ik kruip in een hoek uit de wind, ondanks dat de wind tussen de stenen kiert, geeft het toch enige beschutting, de meeste wind waait over me heen.

De nacht valt, koud en donker. Het is bewolkt, maan en sterren blijven verscholen achter de wolken, het wordt nu zo donker dat ik geen hand voor ogen zie. Ik rol mezelf op in mijn deken en voel me eenzaam, koud en alleen. Hoe had ik nou zo stom kunnen zijn mijn slaapzak te ruilen voor die paar dunne dekentjes? Het neemt wel minder ruimte in, en ze zijn niet zo zwaar, maar ik kan hier nu wel doodvriezen. Aardedonker, hoe ben ik hier gekomen? Wat kan ik nog doen, ik vries hier dood. Om de een of andere reden moet ik weer denken aan mijn broer Sander.

Jarenlang had ik met Sander samen in een bed geslapen, met ruzie over de dekens - jij hebt alles, nee jij -, of over een wind, jij stinkt, nee jij -, of zomaar om niks, en we kletsten veel, en in de winter dan sliepen we lepeltje lepeltje, lekker dicht tegen elkaar aan. Daarvoor had ik alleen geslapen, in een eigen bed, een breed eikenhouten ledikant, met een planken bodem, en kapok matrassen. Niet kapot maar kapok, een soort katoen, zei mijn vader. Sander sliep toen in een bed met mijn oudste broer, Henri. Henri en Sander hadden samen een groot 2 persoonsbed met een spiraalbodem, het Engelse bed. Op dat Engelse bed kon je goed springen, dat mocht niet want dan zakte de spiraalbodem door. Op mijn bed kon je wel springen, maar daar was niks aan want er zat geen vering in. Mijn bed had een blobse. Elke vrijdag maakte mijn moeder de bedden op, met schone lakens, en een schone sloop. En dan schudde ze die kapok matrassen op. De kapok matras werdt dan een beetje los geklopt, de vezels uit elkaar geklopt, en daarmee bolde de matras weer op, en dat is dan de blobse. Op vrijdagavond kroop ik heel voorzichtig in mijn bed. Heel voorzichtig en heel langzaam strekte ik me helemaal uit, tussen de schone frisse lakens, in de opgeklopte matrassen, in de blobse, en langzaam zakte ik weg.

Maar het was oppassen, soms rende Sander snel voor mij uit de trap op en sprong op mijn bed, dan was mijn blobse kapot. Maar eigenlijk kon ik met Sander goed overweg, hij hielp me vaak uit de brand als ik op het schoolplein weer eens ruzie maakte, en we vertelden elkaar dingen die ik een ander nooit zou verklappen. De wind giert door de gestapelde stenen en door mij heen, het sneeuwt weer, zo nu en dan valt er een gat in de wolken, ik zie de sneeuw in duizenden vlokjes om me heen vliegen, het is ijskoud, fascinerend en duizelingwekkend tegelijk.

Een keer, ik had met Sander zitten kletsen over mijn moeder, mijn moeder die zo altijd zo druk was, kon schreeuwen, nooit eens aardig deed, dat ik haar helemaal niet lief of leuk vond, niet als bij andere moeders. Sander had dat ook wel een beetje zo gevonden. Ik zat ermee en had er toch eens eerlijk met mijn moeder over willen spreken. Alleen, ik durfde niet zo goed voor mezelf uit te komen, daarom had ik het maar zo aan haar verteld dat het de woorden van Sander werden. Mijn moeder reageerde niet echt, zwijgend ging ze door met waar ze druk mee was en zei niets terug. Ze moet er later wel met Sander over hebben gesproken, want dat heb ik wel geweten, die zelfde avond nog. Ik lig in mijn bed, en zak tevreden weg in mijn blobse, komt Sander de slaapkamer binnengestormd. Hij springt bovenop mij, zet zijn voeten op mijn borstkas, op zijn hurken, drukt met de armen mijn schouders naar beneden, knijpt mijn keel dicht. Waarom heb ik hem bij mijn moeder verraden. Als ik nog een keer doe, klikspaan, hij maakt mij dood, hartstikke dood. Ik moet hem om genade vragen, en beloven dat ik het nooit meer zal doen. Ik wil het niet, ik wil geen genade vragen, dit is een vernedering. Sander veert op en neer en springt met zijn voeten bovenop mijn borstkas, knijpt mijn keel nog harder dicht. Springt op en neer op mijn borst, ik krijg het nu echt doodsbenauwd, fluister ”genade Sander, genade”. Sander stapt triomfantelijk van me af, hij heeft gewonnen, ik ben diep vernederd, een lafaard.

De wind neemt iets af, het houdt op met sneeuwen, in de wolken komen wakken, sterren flonkeren in een peilloze diepte, het blijft verschrikkelijk koud. Ik kruip nog verder in elkaar in mijn hoek achter de stenen. Die ruzie met Sander moet me lang dwars hebben gezeten. Ik vond mijzelf een lafaard, de moed was me in de schoenen gezonken. Hier boven op een berg alleen in de Himalaya wil ik hem vergeven voor de schrik die hij mij heeft aangejaagd, mijn broer met wie ik altijd het meeste had gedeeld. In de vrieskou vergeef ik hem, voordat ik hier doodvries. Ik heb wel pen en papier in mijn rugzak, maar mijn vingers zijn koud en stijf, het is aardedonker, en trouwens, waar is de dichtstbijzijnde brievenbus? Het is niet nodig, ik schrijf mijn brief in gedachten, geen idee hoe die brief bij Sander zal komen, het maakt niets uit, in mijn gedachten stuur ik hem toe. Ik weet het zeker, die brief komt bij hem, zodat hij dit zal weten, dat ik hem vergeven heb, ook als ik hier doodgevroren ben. Ik weet dat deze boodschap hem hoe dan ook bereikt. Ik voel een gloed binnenin mij die me verwarmt, en langzaam, -is het langzaam?-, zak ik weg.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten